Referentieartikel: HENDRICKX K., De woontoren is terug, De Morgen, 10/12/07.

Als populair artikel koos ik een artikel uit De Morgen over de herrijzenis van de woontoren in de stedelijke architectuur. Dit artikel is kort en inhoudelijk niet echt diepgaand, maar het illustreert wel op treffelijke wijze dat de neoliberale urbane geografie zich ook in België genesteld heeft.
De revival van de hoogbouw is een internationaal fenomeen. Metropolen over de ganse wereld concurreren om de hoogste toren. De voorlopige winnaar is Dubai met zijn 1060 meter hoge Al Burj. Ook België is eindelijk klaar voor “een architectuur zonder complexen”, zoals Antoine Crahay van het architecten -en stedenbouwkundigencollectief Disturb dit formuleert. Hiermee verwijst hij naar de remonte van de hoogbouw in de Belgische stedelijke geografie. In Antwerpen wordt er lustig in de hoogte gebouwd. Aan het Kattendijkdok verrijzen binnenkort zes woontorens en ook aan de Northgate wordt er getimmerd.  Niet alleen Antwerpen, maar ook Brussel zal in 2011 haar ‘skyline’ op de Europese kaart zetten door de bouw van de 137 meter hoge Premium Tower. Het Premium Tower-project wordt ontwikkeld door het vastgoedagentschap Atenor en zal ontworpen worden door de wereldvermaarde architect David Chipperfield.
Dit prestigieuze project is exemplarisch voor de Europese tendens van neoliberale urbanisering waar Erik Swyngedouw en andere politieke en sociale geografen zo sterk tegen fulmineren. Swyngedouw stelt dat het nieuwe urbane beleid met haar grootschalige stedelijke ontwikkelingsprojecten enkel de belangen dient van een bemiddelde midden–en topklasse. Het bouwen van prestigieuze projecten zoals musea, tentoonstellinghallen, dure woonprojecten, waterfronten en businesscenters is volgens hem het resultaat van wat ook in het artikel omschreven wordt als ‘city-marketing’. In de huidige politiek-economische wereldordening vormen steden immers de nieuwe geprivilegieerde ‘scale’ waarop zich processen van creatieve destructie voordoen. Steden moeten veel meer dan vroeger concurreren met andere metropolen, kapitaal aantrekken en een veilige thuishaven bieden aan een rijke elite. Door middel van elitaire bouwprojecten probeert de metropool zich te profileren in een competitieve stedelijke omgeving[1]. Architectenbureaus zoals dat van David Chipperfield, Frank Gehry, Norman Foster of Rem Koolhaas worden overal ter wereld gevraagd om nieuwe stedelijke ‘tempels’ te bouwen. Hun cultureel imperium strekt zich uit van Dubai tot Japan, en van de Verenigde Staten tot België. Bovengenoemde architecten zijn in onze actuele politieke constellatie een belangrijke machtsfactor geworden. Volgens Swyngedouw maken zij steeds vaker deel uit van een neoliberale ‘urban governance’ waarbij niet langer de politieke actoren, maar wel partnerships van private en publieke instellingen het urbane beleid uitstippelen. Het probleem is dat deze partnerships niet democratisch verkozen worden en dus ook weinig ‘accountability’ hebben. Ook de Brusselse en Antwerpse woontorenprojecten zijn het resultaat van samenwerkingsverbanden tussen de publieke sector, zijnde het stadsbestuur en de private sector, zijnde projectontwikkelaars en vastgoedkantoren zoals Atenor en architectenbureaus zoals dat van David Chipperfield. Het zijn deze privé-bedrijven die winst halen uit dit soort bouwprojecten, vooral uit de hoge huur –en grondprijzen. Het neerplanten van dure en exuberante woontorens in Brussel en Antwerpen zal ook gevolgen hebben voor de huurprijzen van huizen in de omliggende omgeving. In het discours rond de urbane ontwikkeling wordt dit proces meestal eufemistisch omschreven als ‘opwaardering’ van een buurt of stadsdeel. In de realiteit zorgt dit proces ervoor dat minder welvarende en gemarginaliseerde bewoners door de stijgende huurprijzen genoodzaakt worden om de buurt te verlaten. Deze toenemende gentrificatie is exemplarisch voor de nieuwe sociale hygiëne die heerst in wat Neil Smith de neoliberale ‘revanchist city’ heeft genoemd [2]. Ook in het artikel in De Morgen waarschuwt Marcel Smets, Vlaams bouwmeester, dat nieuwe woontorens sociale getto’s riskeren te creëren. Volgens hem zijn de woontorens “een soort gesofisticeerde hotels met vergezicht en beveiliging die de rest van de stad negeren”[3]. De ironie van het verhaal is dat de implementatie van dergelijke bouwprojecten vaak gelegitimeerd wordt vanuit sociale bekommernissen. De nieuwe woontorens zouden een ‘trickle down effect’ katalyseren, wat voor een opwaardering zorgt van de buurt. Het huidige stedelijke beleid is niet langer gericht op de burger maar op kapitaal. Ook Swyngedouw en Smith stellen dat er in het huidige urbane beleid een overgang heeft plaatsgevonden van een sociale naar een spatiale visie op ontwikkeling; “The new urban policy is targetting places rather than people”. Het gaat over plaatsen en wijken die gerevitaliseerd of geïntegreerd moeten worden, niet over de bewoners die een job of sociale bijstand nodig hebben. Het frappante is dat woontorens in de jaren ’60 vooral sociale huisvesting herbergden, terwijl ze vandaag een rijke elite huisvest. Hoogte staat dus steeds vaker symbool voor luxe, status en macht.
In stedenbouwkundig opzicht zijn deze woontorens een verademing. De torens nemen niet veel plaats in en verlichten op die manier de densiteit van de stad. De welgestelde elite die de doelgroep vormt van dit woonproject, wordt van de buitenwijk opnieuw naar de stadskern gelokt, wat ook de stadsmobiliteit zou verbeteren.
Maar de diepere realiteit overschaduwt deze voordelen. Hedendaagse stedelijke ontwikkelingsprojecten, zoals de Brusselse en Antwerpse woontorens, zijn de nieuwe speelterreinen waarop een gegoede topklasse een urbane toekomst uitstippelt die het best haar belangen dient [4].


[1] SWYNGEDOUW E., MOULAERT F., RODRIGUEZ A., Neoliberal urbanization in Europe: Large-scale Urban Development Projects and the New Urban Policy, in: BRENNER N., THEODORE N., Spaces of neoliberalism: Urban restructuring in North America and Western Europe, Ofxord, Blackwell, 2002, pp. 195-230.

[2] LOW S., SMITH N., The politics of public space, New York, Routlegde, 2006, pp. 185.

[3] HENDRICKX K., De woontoren is terug, De Morgen, 10/12/07.

[4] SWYNGEDOUW E., MOULAERT F., RODRIGUEZ A., Neoliberal urbanization in Europe: Large-scale Urban Development Projects and the New Urban Policy, in: BRENNER N., THEODORE N., Spaces of neoliberalism: Urban restructuring in North America and Western Europe, Ofxord, Blackwell, 2002, pp. 195-230.

Why is it that so many people feel the need to live behind closed doors, with wired electric fences, barbed wire, security guards, and the ever-present alarm system? Why is it that people are ludicrously turning to live alligators to protect their properties in some parts of the States, and South Africans are increasingly living their lives behind electric fences?

I choose the two short clips below for their “shock factor”, and they are both perhaps a little extreme, but do give some insight into just how far the idea of fear has progressed in the United States.

Michael Moore’s rather charming clip on the history of America1 demonstrates the root problem of all too many modern issues: Fear. From the moment I owned my very own lollypop I was scared to lose it. And logically the more possessions we have, or the more valuable, the more scared we are that they will be stolen. We’re scared of change, of other cultures, of each other. In the presence of so many modern risks and dangers human instinct, as it always has, tells us to hide away in our caves, to arm ourselves with our clubs against intruders, to protect ourselves and our families as best we can. People all over the world are locking doors.

A popular way of doing exactly this are gated communities, which are cropping up all over the world, not just in so-called ‘first world’ countries, but increasingly in developing countries in the Middle East, South America, and Africa. They provide a means for a group of people to effectively place a barrier between themselves and all they may feel is wrong in the world. Though such communities may occur out of necessity (take for example fenced-off refugee camps or institutions), the most disturbing are those voluntarily started, and not always by the upper classes in a society.

In the Nevada Desert, near Las Vegas, a gated community is being built, the first of its kind, on the doorstep of a gun range. Front Sight2 is the inspiration of Doctor Ignatius Piazza, former chiropractor, who believes that if everyone is armed and well trained on how to use their weapon, there will be no more crime. He offers a one-day free machine-gunning class, and even encourages handling of weapons by children. Meanwhile, places in the compound are being advertised as homes in a community without crime, and the concept is already popular.

To me the idea of people actually wanting to live in a gun-zone is frightening – how could anyone possibly feel save in the midst of so many weapons? Promotion of gun ownership and use, especially in the US but increasingly over the whole globe are evidence to just how extreme fear and divisionism have become.

Aside from those voluntarily living in such obviously exclusionist communities, there are a vast numbers of other people who are forced into living “gated lives”3. I take this to mean, for example, those taken up in a religious cult, ethnic minority groups in large cities, military compounds, and even people who feel excluded on the basis of their sexual orientation or skin tone. Urban divisionism is as strongly outspoken today as ever before.

It seems that far from learning from political and social mistakes in the past, conflicts and tension are commonplace in the modern world. Such socio-economic division, rather than provide a solution to such problems, has merely agitated them. Such exclusionism seems to be a driving force of violence and in turn more fear.

In some cities, for example Aphaville and Tamboré in São Paulo4, crime is even seen to be higher in large gated communities on the city’s periphery. These areas are increasingly targeted as they do represent a concentration of wealth, and violence in these areas may even be out of a sense of injustice or affront.

So, the gated community does not offer a viable, sustainable solution to modern day fear. What does? We can only hope that in the future there will be a movement towards true globalism, and by this I mean a heightened understanding of cultures and lifestyles different to ones own. The first step may be inner-city rehabilitation, followed by putting down the gun and tearing down the electric fence.

1 Video – Bowling for Columbine – the history of America http://nl.youtube.com/watch?v=NPBHtjZmSpw
2 Video – Front Sight on Fox News 2
http://nl.youtube.com/watch?v=3WWbRvuoFJA
3 Stanley D. Brunn, 2006, Gated minds and gated lives as worlds of exclusion and fear, GeoJournal 66: 5-13
4 Martin Coy, 2006, Gated communities and urban fragmentation in Latin America: the Brazilian experience, GeoJournal 66: 121-132

Martin Coy, 2006, Gated communities and urban fragmentation in Latin America: the Brazilian experience, GeoJournal 66: 121-132

Gated communities are becoming an increasingly popular concept in developing countries. Martin Coy’s article explores the nature of such constructions. He gives us an insight into which groups of people are both involved in and affected by such projects, as well as the consequences for further urban planning and development in Latin America. The article is based on case studies from Brasil.

Barrios cerrados (Argentina) – or condomínios fechados, as they are called in Brasil – have known a rapid expansion in many Latin American cities the past 30 years, and exist in various forms and sizes. Coy sees such developments as an essentially natural part of widespread changes in the region resulting in increasing social differentiation and urban fragmentation. Previous studies give vast numbers of gated communities in the Latin American megacities; some 450 cropped up in Buenos Aires during the 1990s alone. Brasil hosts some of the largest gated housing areas in the region; Aphaville in São Paulo has some 40,000 inhabitants.

With the introduction of neo-liberal political views, especially during the 1990s, there followed promotion of deregulation and privatization. The state reduced its direct influence on urban planning and development, and space was increasingly left open for the private capital interests of wealthy private investors and real estate agencies. Paired with this was the increased exposure to different cultures and economic classes which came with globalisation, resulting in a growing market that wished to move away from their traditional lifestyles and live the life of the global elite.

The consequences of all this are numerous. As gated communities are more often than not occupied by the wealthiest members of society, their expansion has directly led to an increase in socio-economic disparity in the cities. They form ‘islands of wealth’ satisfying the privacy and exclusion now increasingly demanded by their inhabitants. They effectively broaden the gap between private and public urban space.

According to Coy, the underlying causes for the success of such communities amongst the wealthy are threefold: status, lifestyle and security. This class of ‘dominant’ people tend to frequent a closed network of business parks, entertainment and shopping centres, and renewed areas. The ‘counter movement’ of the lower classes brought on by increasing marginalization, in turn, leads to an agglomeration of informal activities and squatter settlements. In São Paulo, this has led to such a spatial unbalance that the local authorities can do little more to encourage regulation.

One direct consequence of disparity and deterioration of living conditions is the increase in violence in these Latin American cities, which in turn drives people to want to live in gated communities, out of fear for crime. In São Paulo the homicide rate is an estimated 60 individuals per year per 100 000 inhabitants, and is highest amongst young men living in marginal areas. In turn kidnapping, assault and theft are known to be on the rise in the wealthier parts of the city. Vulnerability to such violence, too, is becoming increasingly dependant on a family’s income, as security is becoming more privatized.

There is, however, some hope for the further development of cities such as Sao Paulo. Coy puts forward 3 scenarios of urban development in Latin America. The first is a fragmented city, as is the case today in most megacities; the separation of the formal and informal sectors is widened, and the segregation of the wealthier residents increases. Paired with this is the increase in social tensions and the potential for conflict and violence. The State has only a much reduced power.

The second scenario is one of a correcting city, as has started in some cities over the last few years. This movement usually starts due to a reduction in urban expansion, so that the authorities become more aware of the urban problems and actively search for solutions locally. Actions are mostly aimed at a bettered integration of the informal sector into the city through regulation of informal housing. They do, however, also tackle the regulation of gated communities, as well as urban renewal and rehabilitation of public spaces.

In Sao Paulo, increased problems with crime within larger gated communities outside the centre, as well as the difficulties related to gated housing in suburban areas (traffic, long distances to workplaces), have led to the construction and popularity of smaller communities “condominios horizontais” within the inner-city. The city, with some 18 million inhabitants, has experienced a decrease in population growth in general, and losses in inner-city areas, while peripheral regions have continued to grow. This de-industrialisation has brought with it an increased importance of service industries. Whilst growth in the city has been extending to the south-west in peripheral housing areas (“jardins”) and business parks since the 1970s, the trend today extends to a rehabilitation of the inner city. In this way, the situation currently in Sao Paulo may be seen as a correcting city, and even as a ‘Brasilian success story’.

A third scenario, though not as yet in practice in any cities, is the re-integrating city. This is seen as a possible next positive step in urban development, and is based on an increase in solidarity and respect in the future. It focuses on decreasing social disparities by reducing the barriers between the formal and informal sectors in inner-city areas as well as between the city itself and its periphery. The success of such a movement is based on the realisation of good urban governance, however, and the existence of a more democratic city. Insofar as this will be possible in the coming years remains to be seen.

Referentiefragment: http://www.naomiklein.org/shock-doctrine/short-film

Als beeldfragment koos ik een kortfilm van Naomi Klein en Alfonso Cuarón uit 2007, geregisseerd door Jonas Cuarón. Dit filmpje is een visuele ‘teaser’ / trailer bij het nieuwste boek van Klein: ‘The Shock Doctrine: The Rise of Disastercapitalism’. Deze commentaar slaat dus niet enkel op de kortfilm, maar eveneens op de nieuwe bestseller van Naomi Klein [1].

In ‘The Shock Doctrine’ bekritiseert Klein hoe het neoliberale kapitalisme voordeel wil halen uit rampen en collectieve trauma’s. Gebruik makend van de perplexie en de kwetsbaarheid van de getroffen bevolking, zien pragmatici als Milton Friedman een opening om hun neoliberale politiek van privatisering, deregulering en urbane reconstructie door te drukken. Klein illustreert deze tendens van rampenkapitalisme aan de hand van een aantal opmerkelijke casussen, zoals de coup van Pinochet in Chili en de daaropvolgende economische recepten van de Chicago Boys, de Falkland Oorlog en de herwonnen populariteit van Thatcher, de implosie van de Sovjetunie en de daaropvolgende overhaaste privatiseringen, maar ook de neoliberale interventies na Orkaan Mitch, de Aziatische financiële crisis en de tsunami. Deze kortfilm en het bijhorende boek sluiten naar mijn opinie perfect aan bij de thematiek van onze blog, omdat het soort neoliberale utopia dat via dit rampenkapitalisme geïnstalleerd wordt in vele gevallen leidt tot maatschappelijke ontwrichting, socio-economische of raciale segregatie en een democratisch deficit.
Eerst zal ik aan de hand een casus, zijnde de heropbouw van New Orleans na Orkaan Katrina de theorie van Klein duiden, waarna ik mijn commentaar zal formuleren.
De reconstructie van de Amerikaanse stad na orkaan Katrina is een schoolvoorbeeld van ‘disastercapitalism’. Enkele dagen na orkaan Katrina verzamelde de 93-jarige stervende Milton Friedman al zijn energie bij elkaar en schreef in een opiniestuk voor de Wall Street Journal: ‘Most New Orleans schools are in ruins as are the homes of the children who have attended them.
This is a tragedy. It is also an opportunity.’ Friedman zag in deze apocalyps een kans om schoon schip te maken met de slechte kwaliteit van de openbare scholen in Louisiana en elitaire en private charterscholen in de plaats op te richten. Ook in de vastgoedwereld werden er optimistische prognoses gemaakt. Joseph Canizora, één van New Orleans rijkste vastgoedmakelaars poneerde: ‘I think we have a clean sheet to start again. And with that clean sheet we have some very big opportunities’. Resultaat is dat in Louisiana sociale woningen zullen moeten wijken voor mondaine residentiële wijken, dat de belastingen verlaagd zullen worden en dat goedkope arbeid wordt ingeschakeld om de stad her op te bouwen tot een veilige thuishaven voor de gegoede blanke middenklasse.
Volgens Klein misbruikt een elitaire topklasse dit crisismoment waarbij een ontredderde bevolking niet in staat is om haar belangen te verdedigen om een neoliberale politiek door te voeren. Zij baseert zich hierbij op een stelling van Friedman die volgens haar de modus operandi van het hedendaagse neoliberalisme synthetiseert: ‘Only a crisis, actual or perceived, produces real change’. Zoals in de kortfilm duidelijk wordt geïllustreerd, legt zij hierbij de link tussen de economische ‘shock doctrine’ van Friedman en de CIA-gefinancierde elektrische schok-experimenten van psychiater Ewan Cameron in de jaren ’50. Cameron gebruikte elektrische schoktherapie om zijn patiënten te kraken en volledig te deprogrammeren. Na deze ‘tabula rasa’ kon de patiënt opnieuw geconstrueerd en geboetseerd worden tot een betere mens. Het correleren van economische schoktherapie met marteling door middel van elektrische schokken lijkt mij enkel in metaforische zin relevant. Daadwerkelijk een historisch verband tussen beide onderkennen is dan weer wat dramatisch. Klein wordt wel vaker beschuldigd van samenzweringsparanoia, nog steeds de meest courante en effectieve manier om linkse critici die structureel onrecht proberen aan te klagen de mond te snoeren. Volgens mij werkt ze met deze theatrale en simplistische logica deze kritiek een beetje in hand. Humes theorie over de relativiteit van causaliteit even aan de kant geschoven, is het nochtans alles behalve naïef om stil te staan bij Friedmans adagium over het dynamische effect dat crisissen bewerkstelligen. De Oostenrijkse econoom Schumpeter sprak in dit opzicht al van een proces van ‘creatieve destructie’. Hij zag dit als een gezond proces waarbij nieuwe technologieën, producten en structuren de oude vervangen. Hedendaagse politieke geografen en sociologen accapareerden dit concept om het proces van geografisch ongelijke en sociaal polariserende neoliberale herstructurering te duiden. Dit dialectische proces bestaat volgens hen uit twee analytisch verschillende momenten. Een moment van destructie, de ‘roll back-fase’ zoals Brenner dit noemt, waarbij de institutionele realisaties van de keynesiaans-fordistische periode via markt georiënteerde hervormingen ongedaan gemaakt worden. Gevolgd door een moment van constructie, de ‘roll out-fase’ in Brenners terminologie, waarbij de staat opnieuw actief wordt opgebouwd en een neoliberale institutionalisering wordt doorgevoerd die markt georiënteerde economische groei en algehele commodificatie toelaat. Wat Brenner en Theodore beschouwen als de destructieve of ‘roll back-fase’ komt overeen met Kleins crisismoment, en de constructieve of ‘roll out-fase’ congrueert met Kleins moment van ‘verandering’ [2]. Het neoliberale kind heeft dus vele namen.
De vraag die zich bij deze theorie van ‘crisis en verandering’ opwerpt, is in welke mate deze strategie het monopolie is van neoliberale visionairen. Naar mijn opinie werd deze ‘shock and awe-tactiek’ evenzeer gecultiveerd door linkse en socialistische politici of economen als door hun rechtse of neoliberale tegenpolen. Zo kon de New Deal nooit gerealiseerd worden zonder de voorafgaande Grote Depressie, zo kon de Nieuwe Economische Politiek van Lenin of het latere communistische maatschappijmodel nooit opgelegd worden zonder de voorafgaande Russische Revolutie. Pragmatisch inspelen op momenten van collectief trauma lijkt mij dus geen rechts of neoliberaal prerogatief, maar eerder een universele politieke strategie. Bovendien zijn er –integendeel tot wat Klein in haar boek en de kortfilm laat uitschijnen- zoveel voorbeelden waarbij de neoliberale logica niet door middel van militair geweld werd opgelegd, maar eerder door wat Gramsci of Foucault de ‘politiek van consensus’ noemde. Volgens Foucault is de kracht van het neoliberalisme juist die ‘gouvernementalité’ waarbij neoliberale ideeën niet door middel van geweld, maar door middel van consensus worden opgelegd; door figuurlijk gesproken in de hoofden van de burgers te kruipen en hen ervan te overtuigen dat de neoliberale ideologie effectief de beste manier is om de huidige crisis te bekampen.[3] In die zin wijst Kleins nieuwste boek misschien op een trendbreuk waarbij het neoliberale gedachtegoed steeds vaker met behulp van wapens wordt opgedrongen, misschien een eerste teken van haar afnemende hegemonische macht.
Mijn algemene kritiek op ‘The Shock doctrine’ en andere werken die het neoliberalisme bekritiseren is dat een historische basis van pakweg 40 jaren van neoliberale dominantie misschien te beperkt is om stringente conclusies zoals die van Klein te trekken. Deze kritiek op het neoliberalisme is uiteraard noodzakelijk en zeer waardevol, maar ik mis in dit soort werken vaak de ‘longue durée-visie’ die een Wallerstein of een Arrighi bijvoorbeeld wel incalculeerden.
Wanneer we de neoliberale façade immers wegkrabben, zitten we nog steeds in een kapitalistisch systeem, een systeem dat al 500 jaar dominant is. Het neoliberalisme was dus de beste oplossing voor de systeemcrisis die het kapitalisme kende in de jaren ’70, net zoals het keynesianisme-fordisme de beste pleister was op de wonde die de crisis van de jaren ’30 veroorzaakte. Als men dus één ding van het kapitalisme kan zeggen is dat het flexibel en gezwind door de crisissen heen huppelt en zichzelf steeds aanpast en transformeert. Vandaag de dag wordt er door de critici van het neoliberalisme nogal nostalgisch teruggegrepen naar de hoogdagen van het keynesianisme, wanneer de groei nog gekoppeld werd aan de lonen van de arbeiders en de staat nog aan herverdeling deed. Wat men vaak vergeet is dat de Westerse arbeiders enkel rijker konden worden omdat de de arbeiders uit het Zuiden armer werden. Het kapitalisme blijft een systeem dat op ongelijkheid teert, of het nu met een neoliberaal of met een keynesiaans sausje wordt geserveerd.

Ondanks het hoge ‘Michael Moore-gehalte’ van het filmpje van Alfonso Cuaron, gebaseerd op het nieuwste boek van Naomi Klein ‘The Shock Doctrine’ is dit een zeer beklemmend filmpje dat, net zoals het boek, op een zeer toegankelijke wijze de diabolische kantjes van het neoliberale kapitalisme blootlegt.


[1] KLEIN N., The Shock Doctrine : The rise of disastercapitalism, New York, Metropolitan Books, 2007, pp. 576.

[2] BRENNER N., THEODORE N., Spaces of neoliberalism : urban restructuring in North America and Western Europe, Oxford, Blackwell Publishing, 2002, pp. 294.

[3] LEMKE T., The birth of bio-politics: Michel Foucault’s lecture at the Collège de France on neoliberal governmentality, 2001, Economy and Society, 30(2), pp. 190-2007.

Het wetenschappelijke artikel dat ik hier wens te bespreken is er een van Dennis Rodgers, getiteld “Nueva Managua: The Disembedded City” dat verscheen in het boek “Evil Paradises: dreamworlds of neoliberalism” waaraan deze blog zijn naam te danken heeft en dat geëditeerd werd door Mike Davis en Daniel Bertrand Monk. Eerst zal ik kort de inhoud van het artikel zelf schetsen waarna Rodgers’ bevindingen te plaatsen binnen een theoretisch kader van globalisering onder de noemers ‘flow and closure’. Hierna volgt een persoonlijke beschouwing waarin de case study van Nueva Managua geplaatst wordt naast die van New Kingston.

 

The Palimpsest City

 

Managua is de belangrijkste stad van het Midden-Amerikaanse Nicaragua, in 1972 werd het grotendeels verwoest door een aardbeving. De Somoza-dictatuur heerste toen over het land en er werd weinig werk gemaakt van enige heropbouw, gevolg: de voordien reeds verarmde stad evolueerde moeizaam van een grote puinhoop in een onoverzichtelijke chaos van zelfredzaamheid, manifeste onveiligheid en armoede. Het duurde tot de jaren negentig, na de verandering van regime, tot er eindelijk sprake was van grootschalige stedenbouwkundige investeringen onder impuls van de uit Miami terugkerende Nicaraguaanse bovenklasse. Het door de aardbeving afgeschraapte perkament werd opnieuw beschreven met een ander verhaal; het resultaat van deze investeringen wordt door Rodgers geschetst in een beeld van de stad als een zee van sloppenwijken met daarin enkele goed afgesloten luxezones: de luchthaven, de betere woonbuurten, een uptown stadscentrum van dure bars, restaurants, clubs en exclusieve supermarkten. Deze zones zijn met elkaar verbonden door grote wegen zonder stoplichten of oversteekplaatsen die de gegoede burgers van de internationale elite erg snel doorheen de gevaarlijke stadszee van de ene luxezone naar de andere loodsen. Verder werd er geïnvesteerd in enkele prestigieuze monumenten die de stad een internationaal aantrekkelijke allure zouden verschaffen; het oude verhaal van armoede en onderontwikkeling dat Managua voordien uitdroeg werd zodoende ongemoeid gelaten en Managua werd als een palimpsest overschreven met een mondain elitair verhaal. De rijken leven samen met de armen in dezelfde stad, maar in volledig afscheiding van elkaar.

 

Flow and Closure

 

Eerder dan het verhaal van Managua te bekijken in het perspectief van de gated communities die elders op deze blog reeds aangehaald werden, wil ik het hier plaatsen in een dubbelproblematiek die aan mij bekend gemaakt werd door Prof. K. Arnaut en die zich in het hart van de globalisering bevindt: de twee elkaar versterkende maar tegengestelde bewegingen van homogenisering en differentiëring. Daar waar sinds de val van de dictatuur Managua plots internationaal interessant werd en zich openstelde om deel uit te maken van de zich globaliserende markt waardoor er sprake was van een verkleining van afstanden tussen Nicaragua en het buitenland, zien we ook een tegengestelde evolutie van afsluiting en vernauwing. Managua positioneerde zich in een homogeniserend globaal plaatje maar lokaal was er nog nooit zulk een duidelijke differentiëring vastgelegd tussen de klassen van bewoners onderling. Deze tweeledige tendens wordt omschreven met de dubbele noemer flow and closure.

 

“The irony of these times is that as the actual places and localities become ever more blurred and indeterminate, ideas of culturally and ethnically distinct places become perhaps even more salient.” (Gupta & Ferguson 1997: 39)

 

Beschrijving van de fenomenen van de globalisering in deze termen is schatplichtig aan de analyse van het wereldsysteem door socioloog David Harvey in The Condition of Postmodernity (1989) die toen reeds, zij het zonder het woord globalisering te gebruiken, een beschrijving gaf van de “nieuwe conditie” van de wereld, gekarakteriseerd door een steeds flexibeler wordend kapitalisme. Dit globale kapitalisme wordt steeds flexibeler en mobieler zowel in het plaatsen van investeringen als in het aantrekken van werkkrachten. Dit leidt tot een ‘time-space’ compression, een gecompresseerde wereld waarin afstanden van steeds minder tel zijn. Hoewel de wereldruimte relatief steeds kleiner wordt, blijft ‘plaats’ en vooral het verschil tussen plaatsen en de selectieve toegankelijkheid daartoe een esstentiële dimensie vormen van de postmoderne wereld. De spatiale reorganisatie van de publieke ruimte genereert verschillen: “‘Difference’ and ‘otherness’ is produced in space through the simple logic of uneven capital investment and a proliferating geographical division of labour” (Harvey 1993: 6). Vooral de oneven investeringen zijn in het geval van Managua van toepassing.

 

Tegelijkertijd is de flow van globalisering voorwaarde van de closure die ze net lijkt tegen te spreken: zonder de internationale elite die zich steeds mobieler gedraagt (flow), zou er geen instroom van geld zijn om de infrastructurele investeringen mogelijk te maken noodzakelijk voor het materieel vastleggen van de closure. Houden hierbij ook de ‘politics of place’ van de betrokken actoren in het oog:

 

“The politics of place, of land and turf, of local identity and nation, of regions and cities has been there all along and been of great importance within the uneven geographical development of capitalsim.” (Harvey 1993: 27)

 

Precies, uneven geographical development of capitalism. Niet alleen internationaal gezien, waarin het ene land of continent zich sneller gaat ontwikkelen dan het andere, maar ook op een veel kleiner schaalniveau. Harvey haalt als schaalniveaus de natie, regio en de stad aan, in het hier besproken artikel van Rodgers wordt deze logica nog verder doorgetrokken – en volgens mij met succes – tot op het niveau van het stadsgedeelte, waarin voor het ene deel van de bewoners bepaalde geografische delen sneller en onredelijk veel verder ontwikkeld worden dan de ruimte die toebehoord aan een andere groep bewoners van dezelfde stedelijke agglomeratie.

 

Deze vaststelling lijdt ons ertoe om het gegeven ‘plaats’ te herbekijken: de structurering van de ruimte zoals deze zich nu in bijvoorbeeld Managua voordoet kan onmogelijk als ‘natuurlijk’ beschouwd worden. De stad lag in puin en is na een periode van spontane evolutie die gekenmerkt werd door een steeds verder verzakken in chaos, in een duidelijk gestuurde stroomversnelling terechtgekomen wat betreft stedelijke ontwikkeling. De planning van deze ontwikkeling en de aspecten die hierin duidelijk meer aandacht kregen dan andere verraadt veel over het systeem en de actoren die deze ruimte maakten tot wat ze is. De ruimtelijke ordening en planning in deze kan niet als een natuurlijk gegeven gezien worden, maar eerder als een gecontesteerde tijdelijke resultante van een neo-liberaal en formeel-democratisch systeem en haar economisch bevoorrechte actoren; de elitairen die bij machte zijn om het eigenbelang te laten primeren op dat van de demografisch meer significante maar politiek ondervertegenwoordigde actor van de armere stadsbewoners. Dit impliceert veel over de rekenschap die deze actoren tegenover elkaar moeten afleggen en bij doortrekking ook over het werkelijke democratische gehalte van het systeem waarin ze zich bevinden.

 

Een ander aspect van de ‘politics of space’ dat we in deze context kunnen aanhalen is dat van de ‘place making’: het maken en hermaken van territoria, inclusief haar interne verdeling (Gupta & Ferguson 1997: 41). Hierin ziet men een opdracht weggelegd voor de antropologie in het beschrijven van “processes of production of difference in a world of culturally, socially and economically interconnected and interdependent spaces” (ibid.: 43). Stedenbouwkunde kan dus zoals het in dit geval aangewend wordt, beschouwd worden als de actieve productie van verschillen tussen mensen of eerder de bestendiging van ongelijkheden tussen groepen.

 

Nueva Managua versus New Kingston

 

Uit eigen amateuristisch onderzoek – dit is een blog en geen wetenschappelijk tijdschrift – durf ik hier de parallel trekken tussen het Nueva Managua van Rodgers en de hoofdstad van Jamaica en haar bevoorrechte gedeelte New Kingston zoals ik dat zelf meemaakte. Hoewel minder uitgesproken, zijn hier duidelijk dezelfde dynamieken van closure en oneven ontwikkeling bemerkbaar. Het zou hier dus kunnen gaan om een algemene stedenbouwkundige trend in de grote steden van de zich ontwikkelende landen in opmars.

 

Kingston heeft nooit een ingrijpende verwoesting ondergaan zoals Managua in 1972, hoewel ook een natuurramp mede aan de wieg van haar ontwikkeling als grootstad stond: in 1692 werd het nabijgelegen Port Royal in een grote aardbeving zo goed als volledig verwoest; deze verwoesting gaf aanleiding tot het uitbouwen van Kingston als de nieuwe belangrijkste haven op het eiland en uiteindelijk haar uitroeping tot hoofdstad nadat ze haar voorganger Spanish Town in grootte oversteeg. Vandaag woont meer dan de helft van de Jamaicaanse bevolking in de hoofdstad, voor het grootste deel in shanty towns, onderling rivaliserende gettos als Tivoli Gardens (beter bekend als Concrete Jungle) en Rema (aka Trench Town).

Net als bij Managua is het nabijgelegen Miami van erg groot belang voor de internationalisering van de elite en de influx van financiële middelen en luxegoederen. De enige zichtbare grote stedenbouwkundige investeringen die gedaan worden, bevinden zich in het erg nette gedeelte van de stad dat gekend staat als New Kingston. New Kingston is in de eerste plaats het internationale commerciële centrum van Jamaica, maar ook het culturele en sociale centrum van de bovenklasse die veelal gehuisvest is op de flanken van de Beverly Hills, afgescheiden van en met uitzicht over de getto’s en New Kingston zelf. Als meest in het oog springende illustratie wil ik hier Emancipation Park aanhalen. Dit park, vernoemd naar de emancipatie van de Afrikaanse slaven waarvan 99% van de bevolking directe afstammelingen zijn, bevindt zich middenin het internationale commerciële centrum. Het is een zeer modern aangelegd en goed onderhouden park, met een dure hoge omheining en strikte security (closure). De veramerikanisering is hier opvallend: volledig vreemd aan de cultuur op de rest van het eiland, wordt er in Emancipation Park dagelijks en masse aan power walking gedaan, een sportieve hype die samen met de veelvuldige shopping en business trips mee kwam overwaaien uit New York (flow).

 

Aan de ingang van Emancipation Park dient een groot standbeeld als eerbetoon aan de fierheid van de bevrijdde slaven. De naam van het park krijgt een des te wrangere ironische bijsmaak wanneer men bedenkt dat het idee van bevrijding wel aangegrepen werd voor de kostelijke profilering van het cosmopolitische gedeelte van de stad, maar er tegelijkertijd geen investering mogelijk is voor echte emancipatie van de gettowijken waar de blijvende effecten van armoede ten gevolge van de slavernij nog steeds het hardst voelbaar zijn.

 

 

 

Dieter Roefs

 

 

Arnaut, Karel 2004 Performing displacements and rephrasing attachments: ethnographic explorations of space, mobility in art, ritual, media and politics. Ph D thesis. Ghent University

 

Ceuppens, Bambi & Peter Geschiere 2005 ‘Autochtony: local or global? New modes in the struggle over citizenship and belonging in Africa and Europe. ‘ Annual Review of Anthropology, 34, pp. 385-407

 

Geschiere, Peter & F.B. Nyamnjoh 2000 ‘Capitalism and autochtony: the seesaw of mobility and belonging’, Public Culture, 12/2, pp. 423-52

 

Gupta, Akhil & James Ferguson 1997 ‘Beyond Culture: space, identity and the politics of difference’ in: Culture, power, place: explorations in cultural anthropology, A. Gupta & J. Ferguson (eds.), pp.33-51. Durham: Duke University Press

 

Harvey, David 1989 The Condition of Postmodernity, Blackwell Publishers, UK

 

Harvey, David 1993 ‘From space to place and back again: reflections on the condition of postmodernity’, in: Futures, new perspectives of cultural analysis, John Bird, Bary Curtis, et al. (eds.), pp. 3-29. Routledge Publishing, New York, USA

 

Meyer Birgit & Geschiere Peter 1999 Globalization and Identity: Dialectics of Flow and Closure, Blackwell Publishers, UK

Based on the article:  HASSAN M. FATTAH, Memo from Dubai: Beyond Skimpy Skirts, a Rare Debate on Identity, October 19, 2006, New York Times 

Dubai is a prime example of a modern “dreamworld” of investment.  It is seen as an economic success story in the Arab world; an example of all that can be accomplished in the Middle East.  For foreigners it offers a lifestyle most can only dream of.  The city now hosts more than 150 different nationalities, all drawn to the promises of luxury resorts, endless sunshine, job opportunities and a safe haven in the United Arab Emirates.  But with the expansion of the city, tensions are growing between the local citizens and the rapidly increasing number of expatriates.   What are the ethics of building such capitalist playgrounds?  Fattah’s article focuses on the question of local identity in the face of such globalisation; what are the limits on multiculturalism?  

A miniskirt walking around downtown is offensive, and may even violate a local ban, but such rules have been slackened.  Formerly strict rules on public behaviour included fines for skimpy dressing or breaking fast in daylight hours during Ramadan, and the possibility of being arrested for public kissing.  Though these laws are seen as part of the culture, they are often not enforced due to the high numbers of foreigners both living and holidaying in Dubai. The tension this brings is felt especially during Ramadan.  Locals complain of a “lack of spiritual tone”.  Shops now stay open throughout the day instead of closing during the afternoon as was usual during Ramadan, restaurants serve food during fasting hours, and hotels continue to sell alcohol. 

In October 2006, an article in the tabloid 7Days, with the headline “Show Some Respect” sparked the debate about Dubai’s cultural identity.  It seems that locals fear that expatriates are going to impose their own culture on them, and they are afraid of losing their own identity.   Currently, of a total population of 1.2 million people, only about 250, 000 are citizens.  The growth of the city has brought with it problems such as inflation, rises in crime and divorce rates and increased traffic.  With luxury buildings taking over, and property prices sky-rocketing, many Emiratis have been forced to look abroad, and many have been abandoning their traditions.   Whilst the local population hopes to preserve the culture – the “Emiratiness” – of the city, Western investments continue to be endorsed.  The presence of Western influences, too, are numerous and obvious, including international department stores, luxury hotels, and even christmas trees.  Some expatriates feel that the Westernisation of the city should not be seen as a problem, that it is a means of progress, that, for example, women should be allowed to wear what they wish to, and no longer be seen as second class citizens.  

Part of the problem lies in that there remains a firm barrier between locals and expatriates.  Foreigners are ineligible for citizenship, and tend to live apart from locals, with the bare minimum of social interaction.  They are often encouraged to “stick to their own kind”, as do the locals, and are given few opportunities to learn or assimilate the local culture (there is little exposure to emirate food and clothes for example).  Citizens fear that there is only a fine line between tolerance of foreign culture and defaulting on their own.  Over bridging the cultural divide should start with increased interaction, hopefully leading to a better understanding of each other.   

A more serious, underlying cause for the tensions lies in the socioeconomic stratification of the population.  Citizens are typically land owners, with Westerners often having the highest incomes, and immigrants from South Asia often being exploited as a cheap source of labour.  These workers may have even paid corrupt recruiters to be able to work on one of the many construction sites, and, on arrival, are made to live in cramped camps in the desert surrounding the city, whilst receiving minimal pay1.  As inflation has set in, these economic divides have been deepened, and have in turn strengthened the cultural tensions. 

There are some organisations, however, that are looking to reduce the tension and misunderstanding of each other. The Sheik Mohammed Centre for Cultural Understanding, for example, has organized tours and meals in the homes of locals for expatriates, and college students are now organizing booths in shopping malls where expatriate shoppers and tourists can meet and talk to citizens.  A new museum built provides exhibitions and events on Dubai’s culture and history.   The citizens of Dubai remain proud of their city and their culture, and though this is indeed a rather artificial means of encouraging interaction it is, at least, a start. 

1 HASSAN M. FATTAH In Dubai, an Outcry From Asians for Workplace Rights, March 26, 2006, New York Times

Shams Abu Dhabi: http://youtube.com/watch?v=9UXKb7HPWNU&feature=related

Shams Abu Dhabi 2: http://www.youtube.com/watch?v=FoWev4K4Lhk

 

 

“Shams Abu Dhabi” 1 en 2 zijn promotievideos van een gigantisch bouwproject dat recent van start gegaan is (april 2006) en tegen 2011 af zou moeten zijn. In 2006 is de bouw van het eerste deel, de Gateway, van start gegaan1. Het Gateway-project zal 10 miljard Durham kosten, oftewel 1.84 miljard euro2. Het gaat om de bebouwing van een voorheen onbewoond eiland naast de stad Abu Dhabi in Verenigde Arabische Emiraten. Shams Abu Dhabi moet een ‘city next to the city’ worden, een “evenwichtige combinatie” van economische faciliteiten en huisvesting. Het wordt een op zichzelf gerichte stad, volledig losstaand van Abu Dhabi zelf.

 

Shams Abu Dhabi zal uit verschillende delen bestaan. Het eerste deel is ‘The Gateway’, een residentieel- en handelscomplex bestaande uit 8 torens en de kenmerkende ‘Sky Tower’. Deze laatste moet de hoogste toren van Abu Dhabi worden3. Dan is er ‘The Central City’, waar commerciële instellingen, kantoren en huisvesting afgewisseld worden. Een derde deel is ‘The CBD’ met een groot torencomplex. Dit zou het commerciële en zakelijke hart van de Shams Abu Dhabi worden. Een vierde deel is de ‘Upper Village’ met exclusievere woningen. ‘The Mangrove’ is een vijfde wijk dat aan het natuurreservaat gelegen is. De zesde is ‘The Marina’. Een zevende onderdeel van de stad is een vijf sterren resort dat “any kind of imagineable luxury” voorradig heeft. Uiteindelijk is er nog het ‘Central Parc’ en de ‘Entertainment District’. Beide wijken zijn uitsluitend bedoeld voor ontspanning en ‘quality time’. Door het gehele project lopen verschillende waterwegen die de wijken met elkaar verbinden. Uiteindelijk zal Shams Abu Dhabi een 100.000 mensen huisvesten4.

 

 

In de videos wordt er op een simpele manier aan reklame gedaan. Er worden bepaalde emoties en wensen gekoppeld aan het product, in dit geval Shams Abu Dhabi. Zoals het met goed gemaakte reclame gaat, worden de juiste verlangens aangesproken. Om de beweegredenen te begrijpen om in Shams Abu Dhabi te wonen, moet gekeken worden naar welke wensen aangesproken worden. (Het gaat hier wel om de wensen waarvan de verkopers denken dat hun doelpubliek heeft.) De promotievideos roepen constant beelden van vooruitgang, luxe en veiligheid op. Als men in ‘The CBD’ aan handel doet, zal men vooruitstrevend, succesvol en rijk worden, zo verzekert de verteller ons. Shams Abu Dhabi is zelfs meer dan een stad. Het is een “holistische ervaring”. Shams Abu Dhabi verenigt werk, privé, luxe, vooruitgang, stilte en natuur. Daarbovenop is het ook een veilige plek voor diens kinderen. De wensen die het uitgebreide woon- en werkcomplex moet beantwoorden zijn: economische welvarendheid, vooruitstrevenheid en veiligheid. Zoals Perrin schreef is een wens naar veiligheid en controle primordiaal in de definitie van gated communities en utopia’s.

Het is mij onbekend of Shams Abu Dhabi fysiek afgesloten is d.m.v. poorten. Symbolisch is het dat wel. ‘The Gateway’ moet een (minstens symbolische) overgang van het ‘normale’ Abu Dhabi naar ‘De zon van Abu Dhabi’ (Shams Abu Dhabi) zijn. Aan het andere uiteinde worden beide steden verbonden door middel van een brug – een ander symbool voor ‘overgang’ (tussen twee entiteiten).

 

Het is opvallend dat zelfs in een exclusieve stad als Shams Abu Dhabi inkomensverschillen geprofileerd worden. De ‘Upper Village’ is namelijk bedoeld voor de ‘betere klasse’ die zich luxueuzere woningen kan permiteren dan de gemiddelde Shams-bewoner.

 

De totale scheiding van levenssferen is ook opmerkelijk. In een kapitalistische samenleving bestaat er al een scheiding die verbonden is aan tijd(sbesteding): overdag werkt men, ’s avonds ontspant men zich. Soms is er ook een ruimtelijke scheiding. Zo ontspant men zich meestal niet op dezelfde plek als waar men werkt. Bovendien huisvesten sommige wijken hoofdzakelijk ondernemingen, terwijl andere eerder residentieel zijn. In Shams Abu Dhabi is de scheiding nog verder doorgetrokken. Men heeft woonwijken, districten die voornamelijk rond economie en handel draaien en buurten waar men enkel voor ontspanning komt. Eén buurt draagt haar doeleinde zelfs in haar naam: The Entertainment District. Sommige wijken (The Gateway en The Central City) zijn hier uitzonderingen op omdat ze zowel residentieel als ondernemingsgericht zijn.

De scheiding van levenssferen wordt geprofileerd als iets positiefs. Shams Abu Dhabi is een plek waarin alle facetten van ons leven kunnen geleefd worden, terwijl ze niet in elkaar overlopen. Zou dat wel de bedoeling zijn, dan zou er een grotere (architecturale) integratie van woon, werk en ontspanning zijn.

 

Hieruit zijn enkele vragen te destilleren: komt de scheiding van levenssferen (en sociale klassen) ook in andere ‘evil paradises’ voor? Hangt deze scheiding samen met de huidige economische ideologie (kapitalisme) of met de structuur van evil paradises en/of gated communities? Waarom wordt er in een luxueus bouwproject als dit een onderscheid gemaakt tussen rijkere en minder rijke buurten?

 

 

1Property World Middle East. (2006). Sourouh Launches ‘the Gate’ at Shams Abu Dhabi. [22/11/2007, http://www.propertyworldme.com/content/html/1278.asp]

2Berekend op basis van de koers van 22/11/2007.

3Property World Middle East. (2006). Sourouh Launches ‘the Gate’ at Shams Abu Dhabi. [22/11/2007, http://www.propertyworldme.com/content/html/1278.asp]

4The Emirates Network (TEN). (2007). Abu Dhabi: Al-Reem Island: Shams Abu Dhabi. [22/11/2007, http://realestate.theemiratesnetwork.com/developments/abu_dhabi/shams_abu_dhabi.php]

Dit is hoe ver we het hebben laten komen. Je eigen fantasiewereldje, het ultieme consumptiegoed, gemarket en te koop aangeboden als een product als elk ander. De consument wordt op zijn wenken bediend, ongebreideld, ongecontesteerd, gewoon even langs de kassa passeren en uw droom is werkelijkheid. Er zijn geen verdere consequenties, de naïviteit van het consumerisme bereikt haar summum.

 

Luxe, comfort en hier ook exclusiviteit als hoogste goed, de decadentie wordt niet in vraag gesteld, de gevolgen of implicaties nog veel minder. Wie er het geld veil voor heeft, kan zichzelf de vrijheid kopen ongeacht de ecologische of sociale weerslag. Het is vooral de ongecontesteerde voorstelling van de realiteit, hoe de extreme wantoestanden die steevast aan de productie – massaproductie of exclusiviteit al gelijk – voorafgaan toegedekt worden ten behoeve van het ultieme goed, de consumptie, dat me hier voor de borst stoot. In de populaire media (bijvoorbeeld in een recente interviewreeks in Humo met de Belgische werklieden die The World helpen aanleggen) is er soms wel oog voor de menselijke kant van de zaak – die arme baggeraars ver van huis toch – maar worden er geen fundamentele vragen gesteld bij het hoe en waarom van sociale uitbuiting en ecologische devestatie. De mechanismen die inherent zijn aan het consumerisme ziet men nooit of te nimmer aangekaart.

 

The World in Dubai is een extreem voorbeeld, maar wat is het fundamentele verschil tussen een eiland als product, een mooie wagen, dat nieuwe paar schoenen of een tros bananen? Telkens wordt consumptie als iets doodnormaals gezien hoewel men zich in stijgende mate bewust is van de ecologische en socio-economische implicaties van de eigen aankoop. Een diepgaander onderzoek naar deze selectieve blindheid en de aard van het consumerisme dringt zich op; de these die ik hier wil onderzoeken volgt het stramien zoals dat uitgewerkt werd door Erik Swyngedouw in zijn “Impossible Sustainability and the Post-Political Condition” (In: David Gibbs and Rob Krueger (Eds.) The Sustainable Development Paradox, September 2006, Guilford Press, New York). Kunnen we in die discussie de parameter van ecologie vervangen door consumerisme? Is het plaatsen van ongebreideld consumerisme zoals samenhangend met de huidige neoliberale wereldmarkt in Swyngedouws theorie over post-politiek een plausibele these? We ondernemen een precaire poging hiertoe en onderzoeken de houdbaarheid ervan.

 

Hoewel de discussie hieromtrent minder controversieel of zelfs onorigineel is, komt het aangedragen symptoom misschien zelfs dichter bij de kern van de zaak, de hele markt is gesteund op consumerisme. Een belangrijk verschil met het ecologiedebat is dat er vooralsnog geen globale consensus bestaat over de onwenselijkheid van consumeren zonder grenzen. Dat blindweg consumeren geen onhoudbare kaart is, is niet algemeen aanvaard. Evenmin is het geweten of aanvaard dat neoliberalisme alleen maar voor meer ongelijkheid in de wereld gezorgd heeft. Hoog tijd dat Al Gore nog eens een film maakt! Er is hier dus nog meer werk aan de winkel dan in het ecologiedebat, maar zelfs waar er kritische stemmen te horen zijn, moeten we stilstaan bij het discours waarvan die zich bedienen. Houden de tactieken en denkwijzen die nu door het verzet gehanteerd worden wel de mogelijkheid in voor fundamentele beterschap?

 

Er is maar één markt

 

Swyngedouw maakt komaf met de mythe dat de natuur maar één singuliere aard zou hebben, parallel hieraan kan men nagaan of het een mythe is om te stellen dat er in de wereld van vandaag maar één manier is van (over)leven en dat die zou verlopen langs de kassa van de internationale supermarktketen. Het ethische berust volledig op individuele keuzes die de consument zelf bij elke aankoop opnieuw moet maken. There is no alternative, er is maar één mogelijkheid voor een markt en die is – zo bewijst de geschiedenis – neoliberaal. De bedrijven kiezen wat er op de markt komt, gestuurd door de vraag van de consument. Een vraag die nota bene ook door de bedrijven zelf gestuurd kan worden via reclame; alles verkoopt, als de marketing maar goed zit. Het systeem van productie en consumptie bestaat en de individuele consument kan hier geen verandering in brengen. Er is werkelijk geen alternatief, zelfs de zich ontwikkelende landen in opmars moeten meestappen in het neoliberale framework willen ze een speler zijn op de markt.

 

Hoewel: de consumentenmarkt kent veel gezichten, winnaars en verliezers, uitgeslotenen, slachtoffers – denk maar aan sweatshops – en is allesbehalve een stabiele hegemonie, maar eerder onderhevig aan interne onrusten in de vorm van onvoorziene beursschommelingen. Deze blijkt ook erg wankel wanneer sociale onrusten de kop opsteken en bestaat vaak slechts bij de gratie van bijvoorbeeld een gunstige en stabiele olieprijs. Ook het dogma dat de markt gestuurd wordt door vraag en aanbod gaat niet geheel op als we bedenken dat de echte vraag van de consument niet altijd ingewilligd wordt. Wat bijvoorbeeld te denken van de lage kwaliteit van vele producten, ontworpen om snel vervangen te moeten worden? Het consumerisme verraadt zich hierin als een zichzelf in stand houdende vicieuze cirkel. Ook technische vooruitgang zou heil brengen en producten steeds beter op de noden van de consument kunnen afstemmen. Werkelijk? Een laptop met de specificaties van een vijftal jaar geleden zou ruimschoots voldoen aan de eisen die ik stel aan mijn werkpaard, en de productiekost hiervan zou een fractie kunnen bedragen van de huidige state of the art machines. Wederom faalt het paradigma van vraag en aanbod, want het product dat ik zoek is simpelweg niet te koop.

 

Dus de huidige markt, gepercipieerd als de historische overwinnaar en democratische keuze van de wereld, houdt geen belofte in voor het algemene nut en bevat geen engagement voor een betere of zelfs maar houdbare wereld. De hier blootgelegde paradox suggereert de mogelijkheid van een andere markt, andere sociale constellaties, een andere macro-economisch bestel.

 

 

Fundamentele vragen zijn a-priori onmogelijk te stellen

 

Maar om bij die alternatieve ideeën van welke vorm ook uit te komen, moet er ruimte zijn voor discussie. Hier komt onze substitutie van ecologie door consumerisme op iets lossere schroeven te staan. De vijand (bij Swyngedouw is dat CO2) is hier vanuit het standpunt van de mensen “de economie”. Gevraagd naar wie er verantwoordelijk is voor wantoestanden als milieuvervuiling, slechte arbeidsvoorwaarden en lage kwaliteit van producten komt men uit bij de verantwoordelijkheid van de bedrijven. Het antwoord op de vraag hoe mensen zichzelf en de rest van de wereld tegen het onverantwoord gedrag van de markt kunnen weren, blijft totnogtoe beperkt tot een soort van liberaal-cosmopolitisch ingegeven “inclusieve” politiek. Binnen het huidige discours is het meest radicale antwoord dat tegen de ongebreidelde en ongecontroleerde neo-liberale kapitalistische globalisatie alsnog mogelijk is volgens Beckt (2003) gestoeld op drie assumpties: ten eerste worden problemen steeds gezien als slechts bijwerkingen van de markt, verschijnselen waarvoor de oplossing ook binnen de huidige constellatie gevonden kan worden. Ten tweede zijn deze bijwerkingen algemeen en horen ze bij natuurlijke evolutie van de markt. Halen we bijvoorbeeld weer de illustratie van de sweatshops aan, dan kan men argumenteren dat vroeger ook in het Westen de industrie gesteund was op abominabele sociale omstandigheden en dat sociale ontwikkeling er pas kan komen na de industriële. Ten derde is de vijand steevast een vaag beest, hoogstens wordt er soms een concreet bedrijf geviseerd, maar nooit wordt het onderliggende probleem bij naam genoemd. De oplossing voor problemen ligt in een dialectische politiek gesteund op een consensus over de algemene spelregels. Een politieke discussie die perfect mogelijk is binnen het bestel van de huidige formalistische parlementaire democratie. Bijsturingen zijn dan ook inherent erg beperkt: sommige zaken kunnen verboden worden, andere ontraden of aangemoedigd door taksen en subsidies. Verzet berust vaak op individuele keuzes: men kan ervoor kiezen ecologisch of Fair Trade te kopen, om bedrijven onder druk zetten door acties, petities of oproepen tot boycot. Dit alles houdt steeds slechts de mogelijkheid tot een marginale bijsturing in en beperkt zich tot wat mooier inkleuren binnen de vaste lijntjes van de marktmechanismen.

 

 

De markt aan de macht als populistische post-politiek

 

Tactieken van verzet zoals individuele wijziging van consumptiepatronen (ethisch shoppen, Fair Trade,… ) of bijsturingen via een “groene” of “linkse” stem in het parlement zullen nooit toereikend zijn, want berusten op een populistische visie:

 

 

“… one that elevates the interest of an imaginary ‘the People’, … or ‘the environment’ to the level of the universal rather than aspiring to universalise the claims of particular socio-natures, environments, or social groups or classes.” (Swyngedouw 2006, pp24-25)

De zeven eigenschappen van populistische post-politiek zoals Swyngedouw die aanhaalt kunnen daarna allen min of meer toegepast worden op de huidige gematigde en gevestigde beweging van NGO’s die strijden voor “het goede doel”. Toegegeven, ook hier is de in het begin van dit betoog aangehaalde these niet bepaald waterdicht. De verzetsbeweging zoals die nu bestaat, verdient mijns inziens dus nog een kans hoewel er een duidelijke nood is aan diepere zelfreflectie en het stellen van fundamentelere vragen. Maar ach, ook een NGO moet zichzelf kunnen verkopen dezer dagen, en met een té radicale agenda lukt zoiets niet. De ironie dat het verzet haar kritiek op de markt moet intomen ten einde zichzelf niet uit de markt te prijzen is des te schrijnender.

 

 

Wanneer er geen fundamentele vragen meer gesteld worden, heeft de wezenlijke democratie zijn failliet bereikt. Het dogmatisch aanhangen van het neoliberale gedachtegoed – en merk op dat zelfs “Fair Trade” nog steeds binnen het bestel van “Free Trade” opereert – kan op deze manier dus als inherent on-democratisch beschouwd worden. Ondemocratisch in die zin dat het niet zoveel mogelijk welzijn voor zoveel mogelijk mensen nastreeft. Ondemocratisch hoewel in grote mate gebaseerd op vrijheid: vrije handel, vrij verkeer van goederen en tot op een bepaalde hoogte (in zijn eigen inconsequenties hierin verraadt het systeem ook zichzelf als onhoudbaar) van personen, grote persoonlijke vrijheid in de keuze wat te consumeren. Als we massaal blijven geloven in blind consumerisme, eindigen we in een veelheid van Dubai´s, ultieme decadentie voor enkelen, groeiende ongelijkheid en ecologische onhoudbaarheid.

 

De voorstelling van de markt als absoluut en het min of meer populistische postpolitieke karakter van het verzet – voor zover het al bestaat en als geloofwaardig aanvaard wordt – zorgt ervoor dat we geen fundamentele oplossingen zullen bereiken. Vooruitgang gebaseerd op de collectieve blindheid van de massa als ongeorganiseerde individuen en dus stemloos is echter onhoudbaar. De consumentenmassa draaft voort als een bende lemmings waarvan niemand de richting bepaald, maar waarbij er geen andere keuze is dan mee te lopen in de richting die aangegeven wordt door de groep… tot in de afgrond. Er moet dringend een stapje achteruit genomen worden om the big picture te overschouwen, of zoals Swyngedouw (2006, pp 29) Badiou parafraseerde:

 

“A new radical politics must revolve around the construction of great new fictions that create real possibilities for constructing different socio-environmental futures.”

 

 

 

Dieter Roefs

 

 

Badiou, A. 2005, Politics: A Non-Expressive Dialectics. Is The Politics of Truth still Thinkable?, A conference organized by Slavoj Zizek and Costas Douzinas, Birkbeck Instute for the Humanities, University of London, UK.

 

Beck, U. 1997, The Reinvention of Politics: Rethinking Modernity in the Global Social Order, Polity Press, Cambridge, UK.

Stengers, I. 2003, Cosmopolitiques, La Découverte, Paris, France.

 

Swyngedouw, E. 2006, “Impossible Sustainability and the Post-Political Condition”, In: David Gibbs and Rob Krueger (Eds.) The Sustainable Development Paradox, Guilford Press, New York, USA.

Perrin, M. (2007). Gated Community as a postmodern utopia. In het kader van het congres ‘Private Urban Governance and Gated Communities’ (5-8 juni 2007, Parijs). [15/11/2007, www.staff.uni-mainz.de/glasze/Abstracts_papers_paris_2007/Perrin.pdf ]

 

 

Perrin onderzoekt de overeenkomsten tussen het moderne utopia en de hedendaagse gated communities. Hij ontdekt dat het utopia en de gated community eenzelfde kenmerken hebben, hoewel ze niet altijd evensterk geprofileerd zijn in beide. Ten eerste zijn zowel utopia als gated community afgesloten van de buitenwereld. De afsluiting van het utopia garandeert de eenheid en de (utopische) manier van leven. Dit kenmerkt de gated community ook (hoewel ze in mindere mate afgesloten is). Een tweede gemeenschappelijk kenmerk is de homogeniteit van de bewoners en de bewoonde ruimte. In utopia lijkt iedereen op elkaar, net zoals alle voorwerpen op elkaar lijken. In een gated community kunnen de ‘huisregels’ een (sociaal of raciaal) homogene bevolking garanderen. Daarbovenop schrijven zij vaak voor hoe de huizen, tuinen, etc er moeten uitzien. Een derde kenmerk zijn dan ook de strikte regels. In het utopia zijn die regels het gevolg van een grote sociale controle. In de gated communities zijn de hiervoor genoemde huisregels vaak enorm strikt aangaande bezoek en andere sociale activiteiten. Ten vierde wordt in het utopia harmonie gezien als een gevolg van de geometrische architectuur. Volgens Perrin kan de zoektocht naar harmonie de beweegredene zijn van het bewonen van een gated community. Het vijfde aspect is de tijdloosheid die zowel in utopia als gesloten gemeenschappen heerst. Tijdloosheid slaagt zowel op tijd, de ruimtelijke ordening als op de homogeniteit van de bewoners. Niets verandert en verandering wordt ook niet aanvaard. Voornamelijk dit laatste wordt niet geapprecieerd in gesloten gemeenschappen. Een zesde en laatste kenmerk is het feit dat gated communities en het utopia de antithesis van de werkelijke wereld zijn. Volgens Perrin is dit kenmerk zelfs de essentie van het utopia. De echte wereld is chaotisch, veranderlijk en heterogeen, terwijl het utopia tijdloos, ordelijk en homogeen is. Ditzelfde idee speelt ook mee in de gesloten gemeenschappen.

Het utopia en de gated communities worden dus door dezelfde eigenschappen gekenmerkt. Het utopia is echter niet enkel een verzameling kenmerken, het is ook een manier van denken. Volgens Roger Mucchielli (Le mythe de la cité idéale) zoekt de utopiër macht en vrijheid. Meestal gaat het om mensen die zich machteloos voelen in de bestaande wereld. Daardoor zoeken ze plekken buiten de samenleving om te ageren. In utopia is alles onder controle: er bestaan geen risico’s of afwijkingen omdat men volledige macht heeft over de omgeving. Desgevolgend zouden de bewoners van gesloten gemeenschappen ook op zoek zijn naar controle. Dit is waar het schoentje knelt. Volgens Karl Mannheim (Ideology and Utopia) en Paul Riceour (Lectures on Ideology and Utopia) wil het utopia de legitimiteit en ideologie van de bestaande wereld in vraag stellen. Utopia is “the way of thinking of powerless people”. Het probleem hiermee is dat de bewoners van gated communities veelal begoede mensen zijn, de elite. Men zou denken dat de elite controle heeft over de gemeenschap, zich dus niet machteloos voelt en daardoor geen nood heeft om zich af te zonderen in controleerbare ruimten zoals de gated communities. Hoe kunnen, met andere woorden, de gesloten gemeenschappen een “resistance to ideology” zijn?

Hier introduceert Perrin het concept van spatiële omkering. Hij argumenteert dat er een sociale en (hierop volgend) spatiële omkering heeft plaatsgevonden als gevolg van de democratisering van onze leefwereld. Perrin onderscheidt drie fases. In de eerste fase domineren de elites de sociale leefwereld en de publieke sfeer. Elites en non-elites leven dicht bij elkaar (dit is vaak het gevolg van economische inter-afhankelijkheid). In een tweede fase vrezen de elites de machtstoename van andere sociale groepen (maw, ze vrezen het verlies van hun eigen macht). In deze fase gebruiken de elites de wetten en officiële instellingen om de niet-elites en ongewenste groeperingen buiten te houden. Met andere woorden, de elite blijft in het centrum wonen terwijl ze de niet-elite verbannen naar de periferie. Tussen deze en de derde fase speelt zich een sociale en spatiële omkering plaats. De sociale omkering is het gevolg van de machtstoename van de niet-elites (bvb. civil society) en het machtsverlies van de elites (maw: democratisering). In de derde fase zijn de elites minder machtig dan voorheen. Als een gevolg hiervan vrezen ze de desintegratie van de samenleving. De elites zijn nu hervallen tot het gebruik van de private sfeer (de woning, bij uitbreiding de buurt) om ongewenste groeperingen buiten te houden. Daardoor beginnen ze zich te groeperen in gesloten gemeenschappen, exclusieve steden (Monacco, Abu Dabi,…), etc. De elite verhuist dus naar de periferie, de niet-elite naar het centrum.

 

Perrin’s artikel is op verschillende manieren interessant. Ten eerste gaat hij op een systematische wijze de gelijkenissen en verschillen tussen de moderne utopias en de postmoderne gesloten gemeenschappen na. Ten tweede brengt hij een onverwachte tegenstrijdigheid aan. Zijn argumentatie dat het moderne idee van utopia ideologisch niet overeenkomt met het huidige concept vond ik verrassend. Ten derde levert het een mogelijk inzicht in de beweeg- en ontstaansredenen van gated communities en exclusieve projecten als The Palm Island of The World in Dubai. Misschien speelt een veiligheidsfactor mee in de aantrekkingskracht van zulke omgevingen? Mogelijk ligt een drang naar controle en een gevoel van machteloosheid aan de basis. Er is misschien meer aan de hand dan een verlangen om ‘onder gelijken te zijn’ of een liefde voor exclusieve resorts?

In Abu Dabi bestaan er bijvoorbeeld drie soorten gated communities die allen onder de hoedanigheid van de overheid bestaan. Een eerste soort is ontworpen voor de buitenlandse arbeiders. Een tweede soort voor de lokale bevolking. Een derde is gemaakt voor de ex-pats. De bewoners van elke gated community hebben geen toegang tot de andere gemeenschappen. Wat is de beweegredene van de overheid voor deze sociale en spatiële organisatie van de verschillende groepen? Ligt angst voor een wederzijdse beïnvloeding (en zo dus een mogelijke in vraag stelling van het huidige systeem) aan de basis van de strict afgescheiden leefwerelden of net niet? Waarom wil een overheid groepen ruimtelijk en sociaal van elkaar scheiden?

De gated communities van Abu Dabi zijn duidelijk afgelijnd: ze zijn omgeven door een muur en ze hebben een poort door dewelke het contact met de buitenwereld gecontroleerd wordt. Ik zou argumenteren dat plekken als Dubai of Monacco ook gated communities zijn. Ze zijn misschien niet omgeven door muren, maar ze sluiten wel hele bevolkingsgroepen uit ten gunste van de gegoeden. Exclusiviteit is, met andere woorden, ook een vorm van uitsluiting. Enkel de superrijken kunnen zich een eiland in The World veroorloven en enkel de rijken kunnen zich de levensstijl veroorloven die in Monacco courant is.

Een laatste puntje gaat over de laatste fase van Perrin’s hypothese. Volgens hem verhuist de elite naar de periferie, terwijl de niet-elite haar plaats in het centrum opneemt. Dit is echter niet helemaal correct (meer). In steden als New York, Londen en Parijs zijn de duurste buurten nog steeds (of terug) in het centrum gelegen. Economische elites leven er dus niet in de periferie, maar in het centrum. De vraag is dan of er een vierde fase aangebroken is (maar wat is er de oorzaak van?) of of het om uitzonderingen gaat (en wat betekenen ze dan voor Perrin’s theorie?).

Referentie artikel:

MITCHELL D., People like Hicks, in: BERTRAND MONK D., DAVIS M., Evil Paradises: Neoliberal dreamworlds, New York, The New Press, 2007, pp. 207-218.

 

Ik koos voor dit korte, maar inhoudelijk zeer overtuigende artikel van Don Mitchell omdat dit op prangende wijze de twee luiken van ons onderzoeksthema, zijnde ‘neoliberal dreamworlds’ en ‘urban governnance’ verenigt.
Mitchell bekritiseert aan de hand van de casus van Kevin Hicks de nieuwe socio-spatiale invulling van publieke ruimten in het neoliberale systeem en de manier waarop dit als een sluipend gif ons democratisch bestel uitholt.
‘People like Hicks’ beschrijft het hallucinante verhaal van Kevin Hicks, een kersverse vader die luiers wilde brengen naar zijn pasgeboren dochter die samen met zijn vriendin in een sociaal huisvestingsproject ‘Virginia Whitcomb Court’ in het Amerikaanse Richmond woonde. Dit huisvestingsproject was eigendom van de Richmond Redevelopment and Housing Authority, een semi-publieke instelling, die als strenge landheer toekeek op wie wel of niet haar grondgebied betrad. Dit ging zover dat de RRHA ook de straten in en rond het huisvestingsproject onder haar voogdij kreeg, onder voorwaarde dat deze straten toegankelijk bleven voor publiek gebruik.
De privatisering van de publieke ruimte is een van de voornaamste tendensen binnen het neoliberale urbane beleid zoals dat vandaag de dag gevoerd wordt in het gros van de steden. Dit ‘beleid’ wordt gekarakteriseerd door ondernemerschap, ‘managerialisme’, efficiëntie en voortdurende overdracht van bevoegdheden van publieke naar private instellingen. Ook de Richmond Redevelopment and Housing Authority is een voorbeeld waarin een partnerschap van ontwikkelaars, vastgoedmakelaars en de overheid het sociale huisvestingsbeleid uitstippelen en uitvoeren. De casus van ‘The People versus Hicks’ is extreem, omdat hier niet alleen het sociaal huisvestingsterrein geprivatiseerd wordt, maar eveneens de straten rondom het terrein. Hiermee verschilt de Virginia Whitcomb Court van andere ‘gated communities’.[1]
Omdat deze privatisering van de urbane ruimte voor de RRHP nog nier ver genoeg ging, vaardigde zij eveneens een ‘trespass barment rule’ uit. Hiermee gaf de RRHA zichzelf de toestemming om alle mensen weg te sturen die geen zakelijke of sociaal verantwoorde reden hadden om zich op hun grondgebied te bevinden. Wanneer deze mensen na een eerste aanmaning opnieuw betrapt werden in de straten rond of op het sociaal huisvestingsterrein, werden zij gearresteerd en voor het leven gebannen van de straten en eigendommen van de RRHA. Er was geen beroep mogelijk tegen deze ‘excommunicatie’. De RRHA legitimeerde deze repressieve houding door de toenemende narcotisering van de straten rond de Virginia Whitcomb Court en het onveiligheidsgevoel van de bewoners dat hierdoor werd aangewakkerd.
Het zogenaamde onveiligheidsgevoel is een concept dat een bijna metafysische dimensie krijgt in de neoliberale logica. Het continu refereren naar dit fenomeen is exemplarisch voor de ‘politiek van de angst’ die men bedrijft in de neoliberale ruimten en de daaraan vastgekoppelde ‘securitization’ van deze ruimten. Van Swaaningen poneerde dat de neoliberale stad in toenemende mate mensen onder strafrechterlijke controle plaatst die niet officieel onder verdenking staan.[2] Het plaatsen van surveillance-camera’s en de populariteit van ‘closed circuit television’ vormen een abjecte illustratie van de sociale hygiëne in de nieuwe stedelijke ruimte die niet zelden leidt tot raciale en socio-economische segregatie. Een bepaalde groep mensen lijkt in deze ruimten niet zonder verantwoorde reden te mogen rondhangen. Ook Kevin Hicks had een gegronde reden nodig om simpelweg te ‘zijn’. De casus van Hicks illustreert hoe publieke ruimten, in dit geval een straat, steeds vaker worden geprivatiseerd om legaal gedrag van een bedenkelijke klasse te kunnen criminaliseren. Voor de auteur vormt deze tendens de apotheose van ons democratisch bestel en ik kan dit alleen maar beamen.
Kevin Hicks werd gearresteerd toen hij luiers voor zijn dochtertje naar zijn vriendin bracht en hierdoor voor de twee maal betrapt werd op het grondgebied van de RRHA. Dit was volgens de ‘trespass barment rule’ voldoende reden om hem voor het leven te bannen van de Virginia Whitcomb Court Housing Project en een significant aantal omliggende straten. Niet alleen werd het hem onmogelijk gemaakt om zijn vriendin en dochtertje te bezoeken, hij werd bovendien gedetineerd.
Het frappante aan deze zaak is niet alleen haar perverse inhoudelijke realiteit, maar ook de manier waarop ze juridisch werd uitgevochten. In de daaropvolgende rechtzaak voor de Virginia Court of Appeals probeerde Hicks zich immers te verdedigen door zich te beroepen op het eerste amendement van de Amerikaanse Grondwet. Dit amendement waarborgt het recht op vrije meningsuiting en politieke vergadering. De advocaten van Hicks redeneerden dat hij zijn eerste amendement niet kon uitoefenen als hij van de straten werd verbannen en stipuleerden dat ‘ the trespass barment from the RRHA chilled political speeched and assembly’ .
Het aanhalen van het eerste amendement is zeer gebruikelijk in Amerikaanse rechtszaken. In vele gevallen gaat het eerder om pragmatiek van de advocaten die hun cliënten willen behoeden van een gevangenisstraf en niet zozeer hun welgemeende bezorgdheid voor de teloorgang van de democratie ‘as we knew it’. Gemeend of gehuicheld, het aanhalen van de inperking van de politieke rechten van Hicks gaat in op de essentie van het probleem bij de privatisering van publieke ruimten waarbij politieke dissidentie a-priori in de kiem kan gesmoord worden. Wanneer de interne politieke ruimte al in grote mate gekaapt wordt door de neoliberale logica van ‘partnerships’ tussen economische actoren, de civiele maatschappij en de staat, wordt de strijd om de externe politieke ruimte een symbolische veldslag. De voornaamste politieke strijden, zoals de arbeidersstrijd, de vrouwenstrijd en de andersglobalistenstrijd werden in een eerste fase uitgevochten op de straten. Nu ook deze publieke ruimte in toenemende mate gecommodificeerd wordt, blijft er weinig speelruimte om het hegemonisch discours te contesteren.[3]
De RRHA verdedigde zich door te poneren dat mensen ‘hun’ publieke ruimte mochten gebruiken voor politieke doeleinden mits toestemming van de huizenprojectmanager.
Het feit dat niet de burgermeester of de politie, maar wel een huizenprojectmanager die niet democratisch verkozen en dus niet representatief of aansprakelijk is, moet geraadpleegd worden, is symptomatisch voor de ‘entrepreneurial neoliberal city’ die gedomineerd wordt door een persistente marktlogica.
Uiteindelijk sprak de Virginia Supreme Court Hicks vrij door te stellen dat de ‘trespass barment’ ongrondwettelijk was, maar de US Supreme Court weerlegde deze vrijspraak en koos de kant van de RRHA, want op het moment van de arrestatie, zo oordeelde de Supreme Court, beoefende Hicks zijn politieke rechten niet, maar bracht hij luiers naar zijn vriendin.
Dit artikel vormt voor mij de perfecte illustratie van de tendens tot anti-urbanisme die steden lijken te volgen in een neoliberaal systeem. Henri Lefebvre sprak in die context van ‘het recht op de stad’, een recht dat onder het mom van veiligheid, economische groei en transparantie steeds verder uitgehold wordt. Enkel de bemiddelde blanke middenklasse geniet in dit systeem het recht op de stad, de rest wordt in sterke mate gecriminaliseerd. Dit is niet enkel een fenomeen dat een paranoïde, post 9/11 Amerika teistert. Men denke maar aan de proliferatie van de ASBO’s (anti-social behaviour order) in het Verenigd Koninkrijk, een Mechelse skater die opgepakt wordt, en het Gentse stadscentrum dat vrij wordt gemaakt van bedelaars, krakers en junks.
Zonder onbesuisd en onbezonnen achter rode vaandels te willen marcheren, ga ik akkoord met het adagium van Mitchell: ‘Reclaim the streets’!


[1] BRENNER N., New State Spaces: Urban governance and the rescaling of statehood, Oxford, Oxford University Press, 2004, pp. 351.

[2] COLEMAN R., Images from a neoliberal city : state, surveillance and social control, Critical Criminology 12, 2003, 21–42.

[3] LEITNER H., PECK J., SHEPPARD E., Contesting neoliberalism: Urban frontiers, New York, The Guilford Press, 2007, pp. 340.